Werkwoorden kunnen een vorm hebben die hoort bij de hoofdpersoon van de zin.
Je ziet dat het werkwoord bij de hoofdpersoon hoort, als je de hoofdpersoon verandert in meervoud:
Ga via stap 2 naar de pagina over tegenwoordige tijd of verleden tijd.
Als bij het meervoud maken het werkwoord niet meeverandert, heb je vaak te maken met een voltooid deelwoord:
De slotletter is vaak een d of een t. Dit bepaal je met de kofschipregel.
Gebruik bovenstaand trucje bij een werkwoord waarvan je niet zeker weet of het werkwoord bij de hoofdpersoon van de zin hoort. Dat doe je bijvoorbeeld als een woord op meer dan een manier geschreven kan worden, zoals 'gebeurt/gebeurd' en 'verhuist/verhuisd'.
Er is een andere manier om te ontdekken of het werkwoord bij de hoofdpersoon van de zin hoort: maak de zin vragend. Het werkwoord dat dan vooraan staat, hoort bij de hoofdpersoon. Bijvoorbeeld:
In het eerste voorbeeld hoort 'gebeurt' bij de hoofdpersoon.
In het tweede voorbeeld hoort 'is' bij de hoofdpersoon.
Bij twijfel geldt dus: maak er meervoud van.
Als je meervoud wilt maken van de hoofdpersoon van een zin, moet je soms een beetje creatief zijn:
Vaktermen Hoewel deze website alles graag uitlegt met zo weinig mogelijk vaktermen, noemen we voor de fijnproevers soms even een begrip van de schoolmethode.
ONDERWERP = de hoofdpersoon van de zin. Bijvoorbeeld ik, jij, je (in de betekenis van 'jij') hij, wij, jullie, zij, maar ook de man, het huis, men en nog veel meer woorden die je vaak kunt vervangen door 'hij' of 'zij'.
PERSOONSVORM = de werkwoordsvorm die verandert als de persoon verandert. Bijvoorbeeld: hij heeft gezegd.
GEZEGDE = alle werkwoorden uit de zin. Bijvoorbeeld: hij heeft gezegd.
|