MOB-versie | Naar grote versie





leiden, lijden

De ei en de ij klinken hetzelfde. Toch schrijf je het ene woord met een ei ('korte ei' of 'kippenei') en het andere woord met een ij ('lange ij' of 'ijsjes-ij'). Waarom? Het antwoord ligt vaak ver in het verleden. Bijvoorbeeld omdat het woord afstamt van een Engels, Frans of Duits woord met een bepaalde schrijfwijze.

 

Een paar regels die vaak opgaan:

  • Woorden op heid hebben altijd ei (kaalheid, eeuwigheid).
  • Woorden op lijk hebben altijd ij (heerlijk, koninklijk).
  • Veel woorden eindigen op teit of tijd, maar tijd geldt alleen als het echt met tijd te maken heeft (zomertijd, bedtijd); verder altijd teit (activiteit, kwaliteit, majesteit).
  • Werkwoorden met een ei zijn vaak zwakke werkwoorden (leiden - leidde - geleid).
  • Werkwoorden met een ij zijn vaak sterke werkwoorden (lijden - leed - geleden), maar helaas niet altijd (ijlen, ijlde, geijld).

En voor wie goed is in andere talen of dialecten:

  • Woorden die van een Frans woord met ai zijn afgeleid, hebben in het Nederlands ei (train - trein).
  • Woorden die van een Frans woord met y of i zijn afgeleid, hebben in het Nederlands ij (style - stijl, tapis - tapijt).
  • Kennis van o.a. Overijssels, Drents, West-Fries, Limburgs of Zeeuws dialect kan ook helpen bij het kiezen van ei of ij: als het in het dialect wordt uitgesproken als ie dan wordt het met ij geschreven (bijvoorbeeld: begriepn = begrijpen, mien= mijn, diek=dijk, piene = pijn).

Bij het alfabetisch sorteren is in onderstaand overzicht de ij als lettercombinatie van i + j behandeld.

Deze lijst groeit nog. Suggesties? Stuur een reactie.

 

Soms staat een woord al op een andere pagina vermeld, omdat het woord niet alleen een ei/ij-probleem heeft.  

Veel weetwoorden staan op de pagina onmiddellijk.

Woorden met c of k vind je op de pagina alcohol en karamel.

Woorden met au of ou vind je op de pagina rauw, rouw.

 

 

A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z

 

Woorden met ei 

Woorden met ij 

aambei
aanleiding
aardbei
achteruitdeinzen
afgepeigerd (uitgeput)
afscheid

allebei
allerlei
arbeid

accijns (belasting)
afijn
afpijnigen (afmartelen)
allerijl (grote spoed)
andijvie
anijs

appetijtelijk
averij (schade)
azijn

bakkeleien
balein
beddensprei

bei (bes)
beiaard (klokkenspel)
beidjes (met z'n beidjes)
beieren (klokken luiden)
beitel
beits
beleid
bereid
bereiden
bereik
bereizen
blei (witvis)
boekweit (tarwe)
breien
brein (hersenen)

batterij
begijn (kloosterling)
begrijpen

beklijven (duren, blijven)
belijdenis (geloofsbetuiging)
benedictijn
benijden (jaloers zijn op)
berijden
besnijden

betijen

bij (insect)
bijl

bijster
blij (vrolijk)
brij (pap)
brijn (zout water)
byzantijns (muggenzifterig, slaafs)

 

contreien

chagrijnig
cherubijn

deinen
deining
deinzen
domein
dreigen
dreinen (huilend zeuren)
dweil
dweilorkest

dozijn
drijven

ei

eigen

eigengereid
eik (boom)
eikel
eiland

eis (dwingende wens)
eisen
enigerlei

ellepijp

ereprijs
evenwijdig

feilloos (foutloos)
feit (ware gebeurtenis)
festiviteit
fontein

festijn
fijt (nagelontsteking)
filistijnen
florijn
fotogalerij

galei (schip met roeiers)
gedeisd

geheim
gein
geiser
geit
gelei (ingedikt sap)
geleidelijk

generlei
gerei
geteisem
gevlei (liefdoenerij)
gewei

grein, greintje (kleine hoeveelheid)

galerij
gedijen

gerij (het rijden)
getij (eb/vloed)
gevlij 
  (in het gevlij komen:
  iemand ter wille zijn)
gewijd (geheiligd)
gijzelen
gordijn

grensoverschrijdend 

grijn (mondzweer)
grijnzen
grijpen

hei (heide)
heide
heien (palen in de grond slaan)
heiland
heilig
heilzaam
heimwee

heisa
heitje (kwartje)

habijt (kloostergewaad)
hermelijn

hij (persoonlijk voornaamwoord)
hijgen

hijsen

ijzerenheinig

ijdel

ijk (keurmerk)
ijken (meetinstrument afstellen)
ijl (dun)
ijlen (wartaal uitkramen,
  spoeden)
ijlings (met spoed)
ijs (bevroren water, lekkernij)

ijsco

ijzer
ijzerenheinig

ijzervijlsel
inwijden

 

jasmijn

kapseizen

karwei (klus)
kasseien (straatstenen)
kastelein (barman)
kei
keizer
klei
klein
kletsmeier

koddebeier (agent)
konditorei

konterfeitsel (portret)

kandij
karmijn (rode kleurstof)
karwij (wilde komijn)
kastijden (straffen)
katzwijm
kledij

komijn
konfijt (vruchten in suiker)
koninkrijk

kozijn
krijsen
krijt
kwijlen
kwijnen
kwijt

lakei
lei (steensoort)
leiden (leiding geven,
  ergens heen gaan)
- een rustig leven leiden

leiding
leisteen
livrei (kleding van lakei)

Latijn
lij, lijzijde (benedenwindse zijde)
lijden (leed ondervinden)

- het lijdt geen twijfel
lijn

lijst
lijster
lijzijde

majesteit

Maleisië
marjolein (kruidig plantje)
marsepein

marsepeinen (van marsepein)
mei (maand)
meid, meiden, meisje
meineed (valse eed)

magazijn
makelarij (ook: makelaardij)
makelij (maaksel)
makerij (werkplaats)
mandarijn
marokijn (soort leer)
matrijs (holle vorm)
medicijn
mij (persoonlijk voornaamwoord)
mijden (uit de buurt blijven)

mijn (van mij)
mijn (delfplaats)
mijt (spinnetje, hooiberg)
mijter

neigen, neigde, geneigd

(omlaag buigen: het hoofd neigen)

neigen naar (serieus overwegen)

neiging (geneigd zijn)

na-ijlen

napijn

negorij (afgelegen plaats)
nijd, nijdig

nijgen, neeg, genegen 

   (beleefd buigen, overhellen, 

   eerbied betonen: zij neeg vriendelijk)

nijpend

nijptang
nijver

omheinen
onderscheid
onfeilbaar (maakt geen fouten)

olijf
ontbijt
onverwijld (meteen)
opstijven

overlijden
overschrijden

pastei
peil (niveau, hoogte)
peiler (iemand die peilt)
peiling
peinzen
plaveien
pleister
pleiten
prei
porselein
puberteit (periode waarin de

     geslachtsrijpheid intreedt)
puriteins

paarsgewijs
patrijs
pijl (puntige stok)
pijler (pilaar)
pijn

polijsten
praktijk

prijken
prijs
profijt

pubertijd (tijd van de puberteit)

 

 

refrein
rei (dans)
reiger (vogel)
reiken (uitstrekken)
rein (schoon)
reinigen
reizen (op reis zijn)
republikein

Romein

radijs
ravijn
rij (reeks)
rijgen
rijger (rijgdraad)
rijk (met veel geld, land)

rijke (een rijk persoon)

rijksdaalder
rijmen
Rijn (rivier)
rijp
rijst
rijzen (omhoog gaan)
robijn
rozijn

scheiden
scheikunde
schreien (huilen, schreeuwen)
sein
seizoen

sjeik
soeverein
sprei
spreiden
steiger (aan het water
   of tegen een gebouw)
steigeren (van paarden)
steil (krulloos haar, loodrecht)

satijn

saucijs

saucijzenbroodje
schijnen
schijten
schrijden (lopen)
schrijnen (pijnlijk zijn)
schrijven
sijpelen
sijs (vogeltje)
slijk (modder)
slijm
slijpen
slijten
smijten
soldij (soldatenloon)
specerij
spijbelen
spijl
spijs
spijt
splijten
stijf
stijgen (omhoog gaan)
stijger (bijv. in een top tien)
stijl (manier, steel)
stijven

stoïcijns
strijd
strijdig

strijken

teil
teisteren

tenhemelschreiend
terrein
terugdeinzen
trein
treiteren

tamboerijn
tapijt
termijn
tierlantijn, tierelantijn
tij (eb/vloed)
tijding
tijger
tijm

toewijden
tonijn
trijp (soort fluweel)
twijfelen
twijg

uitweiden (uitvoerig spreken)

uitwijden (wijder maken)

vallei

veilen (op een veiling)
veilig
veiling
veinzen (doen alsof)
verbeiden (afwachten)
verbreid (op veel plaatsen)

vereisen
verleiden

zich vermeien (ontspannen)
verspreiden

vilein
vleien (aardig doen)

venijn

verbijten (zich inhouden)

verblijden

verijdelen

verijzen (ijs worden)

vermaledijen

verrijken

verrijzen (omhoog komen)
verschijnen
verwijden (wijd maken)

verwijderen (weghalen)

verwijt
vijand
vijg
vijl
vijlen (met een vijl bewerken)
vijver
vijzel (om poeder te maken)
vlijen (neerleggen)
vlijmscherp
vlijtig

vrijen

wei (weiland)

weiden (grazen)

weids (uitzicht)
weifelen
weigeren
weitas (jagerstas)

wij (persoonlijk voornaamwoord)

wijd en zijd

wijden (besteden, inzegenen)
wijdte

wijdverbreid

wijken (opzij gaan)
wijn

wijs (melodie, verstandig)

wijten aan (aanrekenen)

wijwater

wijzen

woestenij
woestijn
wrijven

 

 

zei, zeiden (verl. tijd van zeggen)

zeik (urine)
zeikerd (zeur)
zeil (doek)
zeilen
zeis (landbouwwerktuig)

zij (persoonlijk voornaamwoord)

zijde (zijkant of weefsel)
zijl (sluis, waterlozing)

zwijmelen
zwijn






Help | Contact  |  Instellingen  |  


Beter Spellen  Beter Rekenen  NU Beter Engels  NU Beter Duits  NU Beter Frans  NU Beter Spaans  Beter Bijbel  Beter Afrikaans  Plus-Taaltest  

Martin van Toll Producties
in samenwerking met
Noordhoff Uitgevers